Jeroen van Bergen
JEROEN VAN BERGEN
The work of Jeroen van Bergen is based on the measures of the standard toilet as laid down in the Dutch construction rule, as the standard for the smallest livable space in a building: 110 cm wide, 90 cm long and 260 cm high. These measures together form the basic building block within van Bergen’s personal building system, the “toilet modular”* which he applies consequently by repeating and piling up modules successively in several construction layers.
Van Bergen’s installations arise from his personal spatial experience of existing buildings. In contrast with architecture his installations have no other function then just creating space. After all, the so-called livable space really is not livable at all.
Within the restriction van Bergen imposes on himself by the standard measure sheathing (lining) of his system, he finds maximum freedom in the application of its unlimited possibilities. Within this restricted but limitless field he attempts to make the spectator more aware of space, with it’s too often overlooked qualities like light and time. Van Bergen is in search of space as the minimum basis for experience and a timeless end picture (image).
The
“toilet modular” is walled with a cavity of 30 cm. The wall in front has a doorway
with the fixed dimension of 210 x 90 cm. In the back of the space there’s always
a window with the fixed dimension of 45 x 70 cm. The sides have no windows or
doorways. These spaces can be repeated several times in case of multiple
construction layers. Small scale models are made of paperboard, wood or homemade
little bricks on scale. For the models of scale 1:1 van Bergen uses other
material varying from wood to concrete. Doors, windows and cavity are always totally
empty. In general this also applies for the interior.
Publications:
2013 Parkstad ZL editie
2012 Taxi detour magazine
2011 Tijdelijk verblijf, tent. Catalogus
2011 Artikel Volkskrant, tentoonstelling Bonnefanten Museum
2011 Artikel NRC, tentoonstelling Bonnefanten Museum
2011 Jeroen van Bergen (Bonnefanten catalogus solo)
2010 VotH, DSM.
2010 Rappel 2010
2010 Met stip 2010, Fonds BKVB.
2010 Recht voor zijn raap, Centraal Museum, Utrecht
2009 Different places different stories 09
2008 Where are you, glocal affairs
2008 Parkstad Limburg prijs catalogues
2007 Rock my religion, religion my rock, odapark.
CV
1979 born in Heythuysen
Lives and works in Maastricht
Solo-expositions
2014 Guestroom, GR1011, Arnhem
2014 Living Apart Together , Cityscapes Gallery, Amsterdam
2014 T.C. 003 K., Nadja Vilenne, Luik, België
2014 Oda park, Venray
2012 38 CC, Delft
2012 Galerie Nadja Vilenne, Luik, België
2011 Bonnefanten Museum (catalogus)
2010 Bruls en Co, Maastricht
2010 Galerie Nadja Vilenne, Luik, België
2010 DSM, Sittard
2007 Galerie Nadja Vilenne, Luik, België
2006 Toilet modulair 003: “straat 003” Hedah, Maastricht
2006 Straat 001 Kunstvlaai 2006 Hedah Amsterdam
2005 Toilet modulair 001: “gipslab” Hedah, Maastricht
Group-expositions
2014 Huizenzee 2#, Witteveen Gallery, Amsterdam
2014 Summer in the City, Cityscapes Gallery, Amsterdam
2013 Parkers, Fronten park, Maastricht
2013 Parkstad Limburg Prijs, Schunck, Heerlen (catalogus)
2012 Secret Postcards, Jan van Eyck Academie, Maastricht
2012 B32, Taxi Détour, Maastricht (catalogus)
2011 Tijdelijk verblijf, Oud Rekem, België. (catalogus)
2010 VotH, Hermitage Kazan, DSM gastkunstenaar, Kazan Rusland.(catalogus)
2010 Recente aanwinsten, Bonnefantenmuseum, Maastricht
2010 Rappel 2010, VZW Zinnebeeld, Maaseik, België (catalogus)
2010 Recht voor zijn raap, Centraal Museum, Utrecht (catalogus)
2010 The Cassini Cruise 2, Maastricht
2009 Different Places Different stories 09, Roermond (catalogues)
2008 Where are you, Glocal Affairs, Heerlen en Maastricht (catalogus)
2008 Logement, Antwerpen, België
2008 L’amiral cherche une maison á Louer. Galerie Nadja Vilenne, Luik, België
Collections:
2007 Bonnefanten Museum (straat 001, frituur met inrichting)
2008 Privé collectie Groot Britanie ( editie modellen 3 stuks)
2008 Privé collectie Nederland, Maastricht (editie modellen 1 stuk)
2009 Privé collectie Nederland, Heerlen ( Masion social 003)
2009 Privé collectie België, Antwerpen ( straat 004 + moduul)
2010 AZM kunst collectie ( drie torens aan de wand, 7 tekeningen)
2010 Bonnefanten Museum ( dozen compositie 001 stadsplan)
2010 Privé collectie Frankrijk Parijs (toren compositie 002)
2010 DSM kunst collectie (toren compositie 001, drie torens aan de wand)
2010 Privé collectie België Aalst ( 10 tekeningen)
2011 Privé collectie Frankrijk Parijs ( toren compositie 003 kruispunt mini klapkist)
2011 Bonnefanten Museum (toren compositie 003 kruispunt onderzoekskist)
2013 Prive Collectie Diverse Nederland ( torencompositie 007 en 008 mini klapkist oplage3 2x, Expo dans valise 001)
2014 Prive Collectie Diverse Nederland (torencompositie 010 mini klapkist oplage 3)
2014 Schunck Collectie Heerlen (torencompositie 011 mini klapkist oplage 1)
Art fairs:
Art Amsterdam 2014
Arco Madrid 2011, 2012
Fiac, Parijs; 2006, 2007, 2008, 2009, 2010
Art Brussels, Brussel; 2007, 2008, 2009, 2010, 2011,2012
Art Forum, Berlijn 2008
Volta, Basel; 2008, 2009
Assignments:
2013 Passage 001, installatie, Jan van Eyck Academie, Maastricht
2009 Info Balie, installatie, Hedah, Maastricht
2007 Platform 001, installatie, theater aan het vrijthof, Maastricht
2006 Toilet Modulair 002:”art & Residency”, installatie, Hedah, Maastricht (afgebroken)
Prizes/Nominations:
2013 winner Parkstad Limburg Prize 2013
2008 nominated Parkstad Limburg Prize 2008
ABOUT HIS WORK
(Out of) The Box. Het begin van de architectuur volgens Jeroen van Bergen
Bart Verschaffel
Een der belangrijkste manieren om iets te begrijpen is het begin ervan te vertellen. Hoe het begonnen is, hoe het er gekomen is. Jeroen van Bergen vertelt, doorheen zijn werk, het begin van de architectuur. In zijn oorsprongsmythe is het principe – begin en beginsel - van de architectuur de kleinste kamer. Hij ontleent de maten en vorm voor deze kleinste eenheid van bewoonbaarheid, de bouwsteen waarmee de stad en de Wereld gemaakt wordt, aan de bouwnormen voor het toilet in Nederland. Deze module vormt het basismateriaal voor zijn artistiek onderzoek.
Het toilet levert de maten van de module, maar fungeert binnen de manier waarop Van Bergen de architectuur benadert tegelijk als de primitieve ‘eenheid van ervaring’. Het is ook semantisch het begin en beginsel van de architectuur. De ‘kleinste kamer’ verwijst daarbij niet voor de lichaamservaring die gepaard gaat met het soort activiteiten die we met het toilet verbinden. Van Bergen refereert of tekent ook nooit het meubilair of de inrichting van de kleinste kamer. Het gaat hem om de bepaling en de maat van de kleinst mogelijke, elementaire ‘ levensruimte’. Die kleinste kamer is geen schelp, geen capsule. Het is geen geheel aangepaste, ingerichte, en beschermende omgeving, waarin men onoplettend wordt en begint te suffen. Het is een kamer waar één persoon helemaal met zichzelf alleen kan zijn. Het is de kamer die met dat éne leven of die éne ‘aanwezigheid’ helemaal gevuld is, zoals een douche of een bad, een cel of een graf. Een cubiculum als ruimtelijk Existenz-minimum. Het is de kamer voor één leven, de laatste terugvalpositie, de plek waar mensen vluchten wanneer zelfs het eigen vertrouwde huis te groot en bedreigend is geworden. De module die het uitgangspunt vormt van het artistiek onderzoek van Van Bergen visualiseert dus de ruimte die iemand zich geheel kan toe-eigenen. Wanneer dit volume werkelijk gebouwd wordt, isoleert ze de bewoner. De wanden worden dan als een grens tussen een lichaam en alle andere geschoven, en dit haalt de nesten en de familiegroepen uit elkaar. Geen Gemeinschaft meer, maar Gesellschaft. De ‘kleinste kamer’ is een principe van moderniteit: ze individualiseert.
Van Bergen bouwt modellen. Een model, schrijft Claude Lévi-Strauss, “constitue une véritable experience sur l’objet”: het (schaal)model is met andere woorden een kennisinstrument. In het eerste, methodologische hoofdstuk van La pensée sauvage wijst Levi-Strauss op het essentieel reductief karakter van het model.[1] Een model verwerft een greep op wat het voorstelt door kwantitatief te verkleinen en/of kwalitatief te vereenvoudigen: door het object klein en in zijn geheel overzichtelijk te maken enerzijds, en door slechts enkele, relevant geachte kenmerken ervan te selecteren en te representeren anderzijds. Bijzonder aan deze manier van begrijpen is voor Lévi-Strauss dat de gewone richting van de kennis wordt omgedraaid. Gewoonlijk wordt een object immers gekend door het op te delen of te analyseren, en het vanuit zijn delen te begrijpen. “De weerstand die het concrete object biedt wordt overwonnen door het op te delen.“ Het (schaal)model keert de ontleed-en-heers strategie echter om: het is gericht op het geheel. Het werkt door analogie: het object als geheel is – althans in een bepaald opzicht – zoals het model. “Et meme si c’est la une illusion, la raison du procédé est de créer ou d’entretenir cette illusion qui gratifie l’intelligence et la sensibilité d’un plaisir qui, sur cette seule base, peut déjà être appelé esthétique.” Het ‘wilde denken’ is ook een vorm van denken: het doet wat het denken moet doen. Ook het illusoir begrijpen verschaft het plezier van greep te krijgen op de werkelijkheid. Lévi-Strauss stelt dat de kunst op een vergelijkbare onwetenschappelijke manier authentieke kennis verwerft. “De kunst dient halverwege tussen de wetenschappelijke kennis en het mythisch of magisch denken gesitueerd te worden; want iedereen weet dat de kunstenaar iets heeft van een wetenschapper én tegelijk iets van een bricoleur” : “avec des moyens artisanaux, il confectionne un objet matériel qui est en même temps objet de connaissance.” Het model is het voornaamste middel voor het speels – het als-het-ware – artistiek begrijpen van de werkelijkheid.
Van Bergen maakt zelf de dozen en kratten nodig om zijn architectuurmodellen en constructies in op te bergen en te transporteren. Ze beschermen de werken zoals de basismodule zelf reeds een lichaam en een leven beschermt en verbergt. Cruciaal is echter dat Van Bergen de dozen en kratten steeds met de modellen samen, en in relatie tot de modellen, exposeert. In zijn tentoonstellingen gebruikt Van Bergen de dozen dikwijls als sokkel voor het model; soms worden de kisten aan de muur bevestigd en dienen ze als schap, soms stelt Van Bergen ze op tussen of naast de maquettes. In andere werken worden de dozen en kisten zeer actief gebruikt, en vormen ze een gelijkwaardig deel van het werk. Soms zijn gesloten kistjes of stapels geheel gesloten doosjes onderdeel van de installatie, gecombineerd met de modellen. Daarnaast laat Van Bergen dikwijls het model in de doos of de kist, maar haalt een deel van de verpakking weg, breekt de kist open, en stelt een halve kist een meter verder op bijvoorbeeld. Of hij klapt de dozen open en legt de losse wanden naast de bodem. Of hij haalt enkel het deksel van de doos of haalt een wand weg, en toont zo het model in zijn doos. Het subtiel samenspel van model en verpakking bepaalt de betekenis van deze werken. De dozen, waarin de modellen nauwgezet passen, maken vooreerst het volume van het model zichtbaar. Belangrijker is evenwel dat op deze manier het ‘ begin van de architectuur’ gekaderd wordt en gepresenteerd wordt als iets dat niet ‘gemaakt’ is of ter plaatse in elkaar geknutseld is, maar als een precieus en kostbaar object dat net als een geschenk, geheel nieuw en afgewerkt, uitgepakt wordt. Het verschijnt plots, wonderbaarlijk, zo dat iedereen vergeet te vragen waar het nu eigenlijk vandaan komt.
In zijn eerste werken heeft Van Bergen met het ‘principe’ van de toiletmodule op schaal 1:1 een straatje gebouwd, een tunnelgang, een wagentje, een badhoek of douchekamer… Deze werken zijn zeker ook modellen – vereenvoudigde replica’s die tonen wat de kleinst mogelijke architectuur doet – maar het zijn geen schaalmodellen. Gedurende de laatste jaren werkt Van Bergen consequent verder met de module als principe, maar verkleint hij systematisch de schaal, en gebruikt nog nagenoeg uitsluitend schaalmodellen. Hij onderzoekt welk beeld van de architectuur het massaal vermenigvuldigen en combineren van de ‘kleinste kamer’ oplevert. De variaties worden ontwikkeld op het niveau van het gebouw (met allerlei varianten gaande van huizen tot bouwblokken en torengebouwen) en op het niveau van de stad (met straten, gevelrijen, stadsmaquettes...). Op het niveau van de stad experimenteert Van Bergen zowel met horizontale als met verticale stapelingen. Dat levert zeer verschillende interessante resultaten op. De werken waarin hij de kleinste kamertjes massaal laag op elkaar stapelt herinneren nog het meest aan uitgestrekte, ongeorganiseerde slumps die spontaan groeien rond de nieuwe miljoenensteden, aan de traditionele woestijnsteden zoals die van M’Zab in Algerije, of aan de nederzettingen van de precolumbiaanse cultuur. In de ‘horizontale’ werken woekert de basismodule tot er zich een chaotisch uitziend geheel vormt. Het eindresultaat is niet een gepland en gerealiseerd project maar een onvoorziene resultante. De chaos wordt ten hoogste door een gridstructuur doorsneden en zo enigszins in vorm gehouden. De werken waarin Van Bergen de module verticaal opstapelt roepen een geheel ander, veel meer modern stadsbeeld op. De eerste variant ervan ziet er modernistisch uit: de stad als een verzameling van wolkenkrabbers, flatgebouwen, of woontorens. Een torengebouw kan nooit ongepland tot stand komen, het kan niet de uitkomst zijn van vele ongecoördineerde beslissingen en een traag en lang bouwproces: een toren groeit niet. In enkele werken confronteert Van Bergen de beide ruimtelijke ontwikkelingslogica’s zoals die feitelijk in de urbane werkelijkheid elkaar oproepen en op elkaar botsen: rond de torens, en zelfs bovenop de platte daken van de modernistische torengebouwen, groeien de sloppenwijken. De tweede variant van de verticale stapeling suggereert daarentegen een eerder organische ontwikkelingvorm. Van Bergen groepeert in een installatie torens gemaakt van dezelfde kleine, regelmatige doosjes, maar als geheel afgewerkt als stalagmieten. Vanop enige afstand lijkt hun vorm quasi-natuurlijk en maakt een irreële, fantastische indruk. Deze werken, zoals ook een aantal ingekleurde tekeningen, van Van Bergen, herinneren aan de utopische expressionistische architectuur en futuristische stadsvizioenen van Antonio Sant’Elia, Hermann Finsterlin, The Lord of The Rings, en de ‘organische’ architectuurontwerpen van sommige hedendaagse architecten.
Het werk van Jeroen van Bergen gaat over architectuur, maar keert zich daarbij duidelijk ook tegen de architectuur. Het is sowieso te laat om nog, naïef, nieuwe mythes uit te vinden. Alle oorsprongmythes die wij nu vertellen hebben, bedoeld of onbedoeld, een ontmythologiserend neveneffect: in het hervertellen keert het verhaal zich tegen de mythe. Het hervertellen is een middel om de mythe te verslijten en te ontkrachten. Terecht keert Van Bergen zich tegen de architectuur: een begin legt immers de dingen vast, het perkt de mogelijkheden in. Het ‘begin van de architectuur’ onderzoeken kan dus ook een manier zijn om – net zoals de Belgische architect-denker Wim Cuyvers, die in de tekeningen en notities van Van Bergen herhaaldelijk genoemd wordt, dat doet – aan te geven waar en wanneer het, van bij het begin, met de architectuur verkeerd gegaan is. Jeroen Van Bergen’s oorsprongsmythe vertelt zeker een variant van de klassieke mythe van de hut, zoals verteld door de antieken, en gecanoniseerd door de achttiende-eeuwse Franse architectuurtheoreticus Abbé Laugier: de gedachte dat de geschiedenis van de architectuur en van het bouwen begint met de primitieve woning en de meer complexe gebouwtypes uit het axioma van de primitieve hut zijn ontwikkeld. Het project van Van Bergen om door middel van artistieke bricolage het principe van minimum-bewoonbaarheid zichtbaar te maken, te testen, en te tonen wat er uit volgt, levert in elk geval één bijzonder inzicht op. Een inzicht dat recht ingaat tegen de principes van de modernistische architectuur, die de architectuur ten dienste stelt van het wonen en het huis bepaalt als een machine à habiter, en zo de mens en zijn elementaire noden (“ruimte, licht, lucht…”) als uitgangspunt en modulor neemt. Uit het artistiek onderzoek van Van Bergen kan men echter leren dat, wanneer de architectuur vertrekt van ‘de kleinste kamer’ en daarmee een wereld bouwt, hoe ingewikkeld en groot ook, dit toch nooit iets anders kan opleveren dan méér-van-hetzelfde. Zie de module, gecombineerd op alle mogelijk manieren, gestapeld in de breedte en de hoogte, ordelijk en willekeurig: het levert steeds een gelijk, homogeen, neutraal universum op. Dat houdt in: een wereld zonder tempels en zonder paleizen, en dus een wereld zonder mythen of verhalen. Een stad zonder publieke gebouwen, waar bijgevolg ieder voor zichzelf zijn klein ‘verschil’ met de anderen moet zien te maken. Een wereld waarin men nooit aan zijn eigen kleine identiteit kan ontsnappen, omdat daar niet enkel iedereen, maar ook alles ‘gelijk’ is. Zelfs aan het einde, in het moment van meest radicale existentiële uniciteit, is iedereen nog aan elkaar gelijk: in de werelden van Van Bergen krijgen de doden geen monumenten, de module van de kleinste kamer is immers perfect herbruikbaar als grafkapel waarin de lijken staand worden opgeborgen, tot ze vergaan en traag in elkaar zakken tot een hoopje droge beenderen. Een architectuur die de kleinste kamer als axioma en de kleine mens als maat neemt, en trouw blijft aan dit ‘begin’, kan echter niet anders dat steeds zijn eigen begin herhalen. De architectuur heeft echter niet alleen maar een begin, maar ook een lange, ingewikkelde geschiedenis. Wat de wereld rijk en complex maakt, is niet inbegrepen in het begin, maar in die geschiedenis, die ons – traag - van dat begin bevrijdt.
Bart Verschaffel (°1956) is verbonden aan de Universiteit Gent als gewoon hoogleraar. Hij doceert architectuurtheorie en architectuurkritiek, en publiceert voornamelijk op het gebied van de cultuurfilosofie, de architectuur- en kunsttheorie, en de esthetica.
[1] Claude Lévi-Strauss, hoofdstuk 1 ‘La science du concret’, in La pensée sauvage, Paris, Plon, 1962, p.33 en volgende.